Alle groten dezer wereld zijn in hun diepste wezen eenzamen geweest, zo schreef Christinus Kops in het jaar 1929, en ofschoon Dietrich Diebitsch een eenzaat is, bestaat zijn grootsheid slechts in zijn eigen geest, niet in ruimte en realiteit. Evenals Dante Aligheiri is deze jonge saletjonker van het rechtvaardige pad afgedwaald, ook al bevindt hij zich twaalf maal twaalf maanden van het halve Bijbelse levensjaar, evenals het voormalig lid der witte Welfen is hij verbannen uit zijn voormalig vertrouwde wereld, ook al heeft hij zijn vereenzaming niet te danken aan Karel van Valois of Bonifatius de achtste, maar louter aan zichzelf, aan zijn eigen infantiele en infernale incompetentie. Woelend doezelend, pijnigend peinzend, op rust belust, vraatzuchtig om wraak vragend, hebberig en opschepperig, wee uitsprekend over de wereld, eenieders menslievende verwensingen verwerpend, vel verwondend en ziel bezerend, vervliegend liegend, zo daalt de eenzaat der verraad af in zijn verwaandheid. Al deze grommonologen vormen grosso modo eerder een enigmatische aaneenrijging van essays dan wel een verhelderend verhaal, wentelend in woordgebruik naar eigen zeggen Henry Wadsworth Longfellow waardig.